donderdag 21 juni 2012

Over de onderdoorgang van het Rijksmuseum


Als ik probeer de zich voortslepende ruzie over de onderdoorgang van het Rijksmuseum te begrijpen, dwaal ik al snel af naar halverwege de negentiende eeuw.

Toen arriveerde in Amsterdam een nieuw verschijnsel, namelijk het gebouw dat in het verlengde van een straat was geplaatst zodat het extra opviel. Zo’n bouwwerk in de zichtas gaf een theatraal effect aan het stadsbeeld, alsof het gebouw een landhuis was en de straat een oprijlaan.

Nooit eerder had Amsterdam een stratenloop gehad waarin een gebouw zich zo kon opdringen. De stad kende een egalitaire stadsplattegrond. De straten en grachten vormden een raster waar alle bebouwing zich naar schikte. Het was een gekromd en scheefgetrokken raster dat op het eerste gezicht weinig lijkt op het ruitjespatroon van New York of Barcelona, maar het principe was hetzelfde. De straten waren de baas en de bebouwing was ondergeschikt. Sociaaleconomische verschillen kwamen tot uitdrukking in de maatvoering van het raster – het verschil tussen de grachtengordel en de Jordaan was meteen duidelijk – maar opzettelijke zichtassen kwamen niet voor. In de as van de straat keek je langs de gebouwen, niet er tegenaan.

De monumentale zichtas vereiste een andere, hiërarchische benadering van de stedebouw. Er werden een paar gebouwen uitgekozen die belangrijk genoeg waren om theatraal in het zicht te staan. De rest, de bulk van de bebouwing, was ondergeschikt; zij diende om de zichtassen te vormen. Deze aanpak was populair in centralistisch geleide landen waar machthebbers het zich konden veroorloven om de hele hoofdstad tot hun oprijlaan te kneden. Het beroemdste en invloedrijkste voorbeeld is Parijs zoals dat door baron Haussmann werd herontworpen. Aan Amsterdam was het fenomeen tot dan toe vreemd.

Het Paleis voor Volksvlijt, voltooid in 1864, was het eerste gebouw dat in Amsterdam pontificaal in een zichtas werd gezet, en zelfs in twee assen tegelijk, namelijk de Utrechtsestraat en de Weteringschans-Sarphatistraat. Later gebeurde het met twee grote bouwwerken van architect Pierre Cuypers, het Rijksmuseum en het Centraal Station. Was het toevallig dat ze alle drie aan de rand van de stad verrezen, aan het einde van een radiaalstraat? Misschien waren de ontwerpers, of de stedelingen, huiverig om voorbij de vertrouwde stadswal in de open ruimte te treden, en bouwden ze dus knoerten van gebouwen die het open perspectief geruststellend afdichtten. In het hart van de stad ontstond een vierde voorbeeld. De nieuwe toegangsstraat uit het westen, de Raadhuisstraat, werd zo geplooid dat hij precies midden op de achterkant van het Paleis op de Dam uitkwam.

Het was indrukwekkend, maar erg praktisch was het niet. Het Paleis voor Volksvlijt stond behoorlijk in de weg voor rijtuigen, trams en fietsers. Over het Centraal Station wordt nu nog geklaagd dat het het contact tussen de binnenstad en het IJ heeft geblokkeerd. De verkeerssituatie aan de Nieuwezijds achter het Paleis zal nooit een gebruiksvriendelijkheidsprijs winnen, laat staan een schoonheidsprijs. En het Rijksmuseum is nu al vele jaren het toneel van een kluchtige controverse over de onderdoorgang.

De architect Cuypers en zijn opdrachtgevers hinkten op twee gedachten. Ze wilden een monumentaal symmetrisch gebouw, en daar paste eigenlijk een grootse entree midden in de voorgevel bij. Maar ze wilden ook dat de route vanuit de stad, de Spiegelstraat, recht door het gebouw naar de nieuwe wijken erachter zou lopen. Ze wilden een gebouw en ze wilden een route. Ze deden aan architectuur, stedenbouw en infrastructuurontwerp tegelijk. Ze wisten dat die combinatie zou wringen en ze deden het toch.

Zodat we nu met een slepende strijd zitten tussen de voorstanders van een fietsroute en de voorstanders van een museumingang in de onderdoorgang. De zichtas is een schootslijn geworden. Het conflict heeft de trekken gekregen van een loopgravenoorlog: om beurten doen de strijdende partijen een uitval die verwoestend zou moeten zijn, en even later worden ze weer even verwoestend teruggedrongen.

Wat is er aan de hand? De hele twintigste eeuw is de onderdoorgang voor het fietsverkeer geweest terwijl het museum aan weerzijden twee onopvallende ingangetjes had. Toen het museum in 2003 voor een grote restauratie sloot, werd toegezegd dat de fietspassage na de heropening zou terugkeren. Vervolgens veranderden de inzichten van de opdrachtgevers, het Rijksmuseum en de Rijksgebouwendienst, die graag de hoofdingang van het museum in de onderdoorgang wilden plaatsen. Voor fietsers blijft dan weinig ruimte over, en de combinatie van assertieve Amsterdamse fietsforenzen en grote aantallen zoekerige toeristen in een wachtrij kan zelfs levensgevaarlijk zijn. Zodat de fietsroute misschien beter om het museum kan worden geleid.

Zo hebben zich twee machtsblokken gevormd, die elkaar opvallend ruw bejegenen; de omgangsvormen zijn niet helemaal zoals je in een gerenommeerd museumkwartier verwacht. Ze doen weinig moeite hun wederzijdse minachting te verhullen, waarbij het museumentreeblok nog net iets meer op het fietsrouteblok neer lijkt te kijken dan andersom – al is het een fotofinish. Deze harde toon is een interessant signaal. Het wijst erop dat geen van beiden de strijd met een surplus van argumenten kan beslissen.

Wie, zoals Rijksmuseum-directeur Wim Pijbes, de onderdoorgang als entree wil en de fietsers wil weren, beroept zich op het museum als instelling van nationaal en internationaal belang. Wie, zoals de Fietsersbond, de passage wil handhaven, poneert het gebouw als onderdeel van een stedenbouwkundige structuur. Beiden hebben gelijk. De argumenten zijn aan beide zijden serieus en deugdelijk en ze halen elkaar niet onderuit. Tegelijkertijd zijn ze volstrekt ongelijksoortig en is het niet eenvoudig uit te maken welk pakketje argumenten al met al een groter gewicht heeft.

Op basis van argumenten zal de kwestie niet worden opgelost, en dus gaat het hard tegen hard. Ik moet bekennen dat ik een twijfelende toeschouwer ben. Ik weet niet wat per saldo het beste is. Ik betrap mezelf erop dat ik meewarig maar ook met mededogen naar alle strijdende partijen kijk, en intussen de schuld voor deze ellende afschuif op die malle negentiende-eeuwse bestuurders die zo nodig een Parijse mode moesten overnemen.

Hier heeft het idee van de fraaie zichtas zich in zijn eigen staart gebeten, en anderhalve eeuw hebben we er nog altijd hopeloos last van.

vrijdag 1 juni 2012

Het Nationaal Monument, 'opgenomen in het stadsleven'


De afgelopen dagen was er in en om Amsterdam opwinding over een kleine maar lawaaiige club die zich Sharia4Holland noemt. Ze trommelden journalisten op, en de journalisten kwamen. Ze sloegen dreigende taal uit en hengelden naar een verontwaardigd miljoenenpubliek, en ze werden op hun wenken bediend. Ze waren met z’n vijven en ze krijgen wel heel veel eer.

De zaak krijgt nu een nieuwe draai door de plaats waar ze hun onbehoorlijke uitspraken deden: pal naast het Nationaal Monument op de Dam. Dat hadden ze daar niet moeten doen, zo vinden velen. Het was een ‘akelig beeld’, zei Herman Pleij, een ‘bewuste belediging’, volgens Yoeri Albrecht, en een ‘ongepast decor’, aldus burgemeester Eberhard van der Laan.

Burgemeester Van der Laan gaat een stap verder. Hij laat naar aanleiding van dit incident onderzoeken of het mogelijk is om manifestaties bij het monument te verbieden.

Onderzoek kan altijd, als het maar niet is om een van te voren vaststaand ‘ja’ te onderbouwen. Het onderzoek moet ook in ‘nee’ kunnen uitmonden. Het moet niet alleen, en zelfs niet in de eerste plaats, een juridisch onderzoek zijn. Het moet zich richten op de betekenis van het monument, en ook op de betekenis van het monument op die plaats.

Het onderzoek kan beginnen bij het piepkleine boekje ‘Ons Nationale Monument’ uit 1955, geschreven door W. Wielek-Berg in de zogeheten AO-reeks.

‘In die gedenkwaardige, tot barstens toe met blijdschap gevulde zomermaanden van 1945 waren heel wat ijverige voorzitters en penningmeesters van even ijverige “comite’s tot herdenking van de gevallenen” bezig, beeldhouwers van internationale, landelijke, plaatselijke (of helemaal geen) faam, opdrachten te verstrekken tot het maken van een oorlogsmonument’, schrijft Wielek-Berg.

Te midden van alle lokale initiatieven moest er één nationaal monument komen. Den Haag was even in de race, maar al snel zetten de plannen koers naar de Dam. Door een wonderbaarlijke samenloop van omstandigheden was hier, in het hart van de hoofdstad, een half plein beschikbaar waarvoor al een halve eeuw vergeefs een bestemming werd gezocht. Nu viel alles op z’n plaats. Het monument zou komen: ‘… op de Dam, centrum van de hoofdstad en daarmede centrum van het Nederlandse leven’, zo schreef de Nationale Commissie voor Oorlogsgedenktekens in 1947.

Een oorlogsmonument ‘in het centrum van het Nederlandse leven’ – dat was een opmerkelijke keuze. Het monument had immers ook een heel andere ambiance kunnen krijgen, bijvoorbeeld in een sereen en plechtig park met gemillimeterd gazon en zacht ruisende eiken en beuken.

In plaats van een afgezonderd herinneringspark koos de commissie voor een van de drukste, heftigste en levendigste plekken die er in Nederland te vinden waren. Ook de architect J.J.P. Oud, die het monument samen met de beeldhouwer John Rädecker ontwierp, benadrukte ‘dat ik van aanvang af de bedoeling heb gehad dat het monument opgenomen moet worden in het stadsleven van Amsterdam’.

En dat is gebeurd. Sinds de onthulling in 1956 heeft het stadsleven het monument onbekrompen in zich opgenomen. Het alledaagse stadsleven en het onalledaagse stadsleven, het vrolijke stadsleven en het grimmige stadsleven, het verheven stadsleven en het ordinaire stadsleven, enfin, u kunt het zelf eindeloos aanvullen. Het monument is al bijna zestig jaar opgenomen in het gemiddelde, kabbelende stadsleven maar ook in het extreme stadsleven, het stadsleven waar anderen schande van spreken.

Mij schieten beelden te binnen van nozems, hippies, mariniers, junks, dealers, krakers en toeristen, maar er moet een nog uitgebreider inventarisatie mogelijk zijn van wat zich zoals bij het monument heeft afgespeeld. Het monument stond er middenin. En zo was het ook bedoeld. Het is bedoeld om tegen een maatschappelijk stootje te kunnen.

De crux is niet welke uitingen van stadsleven wij goedkeuren of afkeuren. Misschien moeten bepaalde uitingen worden verboden, of niet. Maar koppel die vraag niet aan de Dam en probeer niet om het monument af te schermen van de scherpe randen van het stadsleven. Dat zou, gezien de bedoelingen van de oorspronkelijke opdrachtgevers en ontwerpers, ongepast zijn.