maandag 5 november 2012

Yvon Jaspers in Wisteria Lane


Ik zag Yvon Jaspers wel eens op school. Het is een aardige school in Amsterdam Oost; om precies te zijn de eerste basisschool die je tegenkomt als je vanaf het Weesperplein de brug naar Oost oversteekt. Hij staat in een mooi gemengde buurt, met herenhuizen aan de Weesperzijde en het Oosterpark, sociale woningbouw aan de Muntendamstraat en een variëteit aan burgerwoningen van honderd jaar oud ertussen. De school is een verrassend goede afspiegeling van de buurt. Terwijl de meeste basisscholen in de omtrek voor 90 procent ‘wit’ of voor 90 procent ‘zwart’ zijn, lukt het hier om de balans rond de 50-50 te houden. Ook sociaaleconomisch is de school goed gemengd, want onder de ouders vind je bijstandsmoeders maar dus ook, destijds, een bekende televisiepresentatrice.
Haar oudste kind is even oud als mijn zoontje en zat in een parallelle kleuterklas. Ik zag Yvon regelmatig in de gang of buiten op het trottoir met andere ouders praten. Ze was er ook bij toen haar dochter en mijn zoon en nog honderd andere kleuters op het plein onder de bezielende leiding van juf Alma een uitvoering van het kleuterkoor gaven, met klassiekers als ‘De wielen van de bus’. Ik heb Yvon Jaspers nooit aangesproken of gegroet, zoals ik dat evenmin doe met de meeste andere haastige, slaperige ouders ’s ochtends om twintig over acht. Er zijn een paar ongeschreven regels voor het sociale verkeer tussen ouders op de vroege ochtend. Je groet wel ouders uit de klas van je kind en andere mensen die je beter kent, en dat zijn er al aardig wat, je kunt er bij wijze van spreken een klein dorpje mee vullen. Anderen hoef je niet te groeten. En je valt zeker geen wildvreemde ouders lastig alleen omdat ze bekende Nederlanders zijn. Zo doen we dat niet in Amsterdam.
Ik had geen uitgesproken mening over Yvon Jaspers, maar ze leek me sympathiek en intelligent, al was het maar omdat ze gewoon in onze buurt woonde en haar kinderen op de buurtschool deed. Het was een teken dat ze midden in de wereld staat, zich thuis voelt in de levendigheid van de stad en ook geniet van de beschutting en de rust van de buurt. Het tekende haar als een nuchtere, onafhankelijk denkende vrouw die niet, zoals veel andere BN’ers, was gezwicht voor de banale lokroep van een rijkemensenreservaat ergens in of om ’t Gooi.
Totdat ze er, nog niet zo lang geleden, wél voor zwichtte. Ze verhuisde naar Loenen aan de Vecht. De bladen stonden er vol van. Loenen aan de Vecht was het droomdorp met het droomhuis waar zij en haar man hun kinderen wilden laten opgroeien. Ineens kwamen uit Yvon Jaspers’ mond alle clichés over gezellige landelijke dorpen waarvan ik dacht dat zij er verre van zou blijven. Ze maakte nu meteen een minder slimme indruk. Zo leuk is het opgroeien in een dorp niet, en bovendien, Loenen aan de Vecht is geen dorp. Het is een rijke en nogal inwisselbare suburb waar alles wat een dorp tot een gemeenschap maakt, zoals economische binding en sociale worteling, ontbreekt. Loenen aan de Vecht is een illusie, een plaats waar mensen met suv’s en cabrio’s dorpje spelen. Yvon Jaspers was naar Wisteria Lane verhuisd.
Dat geeft natuurlijk niets. Ron Brandsteder, Cor van Zadelhoff en Rijkman Groenink wonen er ook en dat zijn respectabele lieden die je best op straat tegen kunt komen. Ik wenste haar veel woonplezier. Maar zelf vond ze het nodig om na te trappen. Keesje en Tijl gaan nu elke dag lopend naar de dorpsschool en Yvon geniet van de inwoners die haar groeten, zo vertelde ze aan het weekblad Flair. “We zijn in een vriendelijke wereld terechtgekomen. Dat miste ik in Amsterdam. De onverschilligheid die daar heerst, onvriendelijkheid ook. Hier groeten de mensen elkaar.” Ze wilde wonen waar het leven “eenvoudiger, met minder prikkels” was.
Die onaardige woorden heeft Amsterdam niet verdiend. En, zo bleek vorige maand, ook Loenen aan de Vecht verdient ze niet.
In de nacht van 12 op 13 oktober, aan het einde van De Week Tegen Woninginbraak, werd er in haar droomhuis in het droomdorp ingebroken terwijl het hele gezin boven lag te slapen. Politieauto’s reden de volgende ochtend af en aan, agenten banjerden door de mooi aangelegde tuin, en het personeel van verzorgingshuis ’t Kampje aan de overkant stond Privé-verslaggeefster Yvonne Hoebe welwillend te woord. Yvon Jaspers zelf komt in het verslag niet aan het woord, maar de verslaggeefster kon haar gemoedstoestand wel raden: het was “een nachtmerrie” en “een schrikbeeld”, want de “veilige plek is nu een onveilige plek geworden”, en dat zal Yvon “nog veel slapeloze nachten bezorgen”. Fijntjes voegt Hoebe eraan toe dat die hele verhuizing van stad naar dorp op foutieve aannamen was gebaseerd. “Toevallig staat dit gebied juist hoog genoteerd als het inbraken betreft. Loenen aan de Vecht scoort hoger dan het landelijk gemiddelde en is dus eigenlijk niet zo veilig als Yvon had gedacht.”
Intussen koesteren we hier in Amsterdam Oost geen wrok of leedvermaak; in de stad geven we mensen graag een tweede kans. Aan de Weesperzijde zag ik laatst nog een huis te koop staan en met de school valt vast ook te praten. En ik beloof dat ik voortaan iedere ochtend “Goeiemôge Yvon” zal zeggen, als dat helpt.

donderdag 21 juni 2012

Over de onderdoorgang van het Rijksmuseum


Als ik probeer de zich voortslepende ruzie over de onderdoorgang van het Rijksmuseum te begrijpen, dwaal ik al snel af naar halverwege de negentiende eeuw.

Toen arriveerde in Amsterdam een nieuw verschijnsel, namelijk het gebouw dat in het verlengde van een straat was geplaatst zodat het extra opviel. Zo’n bouwwerk in de zichtas gaf een theatraal effect aan het stadsbeeld, alsof het gebouw een landhuis was en de straat een oprijlaan.

Nooit eerder had Amsterdam een stratenloop gehad waarin een gebouw zich zo kon opdringen. De stad kende een egalitaire stadsplattegrond. De straten en grachten vormden een raster waar alle bebouwing zich naar schikte. Het was een gekromd en scheefgetrokken raster dat op het eerste gezicht weinig lijkt op het ruitjespatroon van New York of Barcelona, maar het principe was hetzelfde. De straten waren de baas en de bebouwing was ondergeschikt. Sociaaleconomische verschillen kwamen tot uitdrukking in de maatvoering van het raster – het verschil tussen de grachtengordel en de Jordaan was meteen duidelijk – maar opzettelijke zichtassen kwamen niet voor. In de as van de straat keek je langs de gebouwen, niet er tegenaan.

De monumentale zichtas vereiste een andere, hiërarchische benadering van de stedebouw. Er werden een paar gebouwen uitgekozen die belangrijk genoeg waren om theatraal in het zicht te staan. De rest, de bulk van de bebouwing, was ondergeschikt; zij diende om de zichtassen te vormen. Deze aanpak was populair in centralistisch geleide landen waar machthebbers het zich konden veroorloven om de hele hoofdstad tot hun oprijlaan te kneden. Het beroemdste en invloedrijkste voorbeeld is Parijs zoals dat door baron Haussmann werd herontworpen. Aan Amsterdam was het fenomeen tot dan toe vreemd.

Het Paleis voor Volksvlijt, voltooid in 1864, was het eerste gebouw dat in Amsterdam pontificaal in een zichtas werd gezet, en zelfs in twee assen tegelijk, namelijk de Utrechtsestraat en de Weteringschans-Sarphatistraat. Later gebeurde het met twee grote bouwwerken van architect Pierre Cuypers, het Rijksmuseum en het Centraal Station. Was het toevallig dat ze alle drie aan de rand van de stad verrezen, aan het einde van een radiaalstraat? Misschien waren de ontwerpers, of de stedelingen, huiverig om voorbij de vertrouwde stadswal in de open ruimte te treden, en bouwden ze dus knoerten van gebouwen die het open perspectief geruststellend afdichtten. In het hart van de stad ontstond een vierde voorbeeld. De nieuwe toegangsstraat uit het westen, de Raadhuisstraat, werd zo geplooid dat hij precies midden op de achterkant van het Paleis op de Dam uitkwam.

Het was indrukwekkend, maar erg praktisch was het niet. Het Paleis voor Volksvlijt stond behoorlijk in de weg voor rijtuigen, trams en fietsers. Over het Centraal Station wordt nu nog geklaagd dat het het contact tussen de binnenstad en het IJ heeft geblokkeerd. De verkeerssituatie aan de Nieuwezijds achter het Paleis zal nooit een gebruiksvriendelijkheidsprijs winnen, laat staan een schoonheidsprijs. En het Rijksmuseum is nu al vele jaren het toneel van een kluchtige controverse over de onderdoorgang.

De architect Cuypers en zijn opdrachtgevers hinkten op twee gedachten. Ze wilden een monumentaal symmetrisch gebouw, en daar paste eigenlijk een grootse entree midden in de voorgevel bij. Maar ze wilden ook dat de route vanuit de stad, de Spiegelstraat, recht door het gebouw naar de nieuwe wijken erachter zou lopen. Ze wilden een gebouw en ze wilden een route. Ze deden aan architectuur, stedenbouw en infrastructuurontwerp tegelijk. Ze wisten dat die combinatie zou wringen en ze deden het toch.

Zodat we nu met een slepende strijd zitten tussen de voorstanders van een fietsroute en de voorstanders van een museumingang in de onderdoorgang. De zichtas is een schootslijn geworden. Het conflict heeft de trekken gekregen van een loopgravenoorlog: om beurten doen de strijdende partijen een uitval die verwoestend zou moeten zijn, en even later worden ze weer even verwoestend teruggedrongen.

Wat is er aan de hand? De hele twintigste eeuw is de onderdoorgang voor het fietsverkeer geweest terwijl het museum aan weerzijden twee onopvallende ingangetjes had. Toen het museum in 2003 voor een grote restauratie sloot, werd toegezegd dat de fietspassage na de heropening zou terugkeren. Vervolgens veranderden de inzichten van de opdrachtgevers, het Rijksmuseum en de Rijksgebouwendienst, die graag de hoofdingang van het museum in de onderdoorgang wilden plaatsen. Voor fietsers blijft dan weinig ruimte over, en de combinatie van assertieve Amsterdamse fietsforenzen en grote aantallen zoekerige toeristen in een wachtrij kan zelfs levensgevaarlijk zijn. Zodat de fietsroute misschien beter om het museum kan worden geleid.

Zo hebben zich twee machtsblokken gevormd, die elkaar opvallend ruw bejegenen; de omgangsvormen zijn niet helemaal zoals je in een gerenommeerd museumkwartier verwacht. Ze doen weinig moeite hun wederzijdse minachting te verhullen, waarbij het museumentreeblok nog net iets meer op het fietsrouteblok neer lijkt te kijken dan andersom – al is het een fotofinish. Deze harde toon is een interessant signaal. Het wijst erop dat geen van beiden de strijd met een surplus van argumenten kan beslissen.

Wie, zoals Rijksmuseum-directeur Wim Pijbes, de onderdoorgang als entree wil en de fietsers wil weren, beroept zich op het museum als instelling van nationaal en internationaal belang. Wie, zoals de Fietsersbond, de passage wil handhaven, poneert het gebouw als onderdeel van een stedenbouwkundige structuur. Beiden hebben gelijk. De argumenten zijn aan beide zijden serieus en deugdelijk en ze halen elkaar niet onderuit. Tegelijkertijd zijn ze volstrekt ongelijksoortig en is het niet eenvoudig uit te maken welk pakketje argumenten al met al een groter gewicht heeft.

Op basis van argumenten zal de kwestie niet worden opgelost, en dus gaat het hard tegen hard. Ik moet bekennen dat ik een twijfelende toeschouwer ben. Ik weet niet wat per saldo het beste is. Ik betrap mezelf erop dat ik meewarig maar ook met mededogen naar alle strijdende partijen kijk, en intussen de schuld voor deze ellende afschuif op die malle negentiende-eeuwse bestuurders die zo nodig een Parijse mode moesten overnemen.

Hier heeft het idee van de fraaie zichtas zich in zijn eigen staart gebeten, en anderhalve eeuw hebben we er nog altijd hopeloos last van.

vrijdag 1 juni 2012

Het Nationaal Monument, 'opgenomen in het stadsleven'


De afgelopen dagen was er in en om Amsterdam opwinding over een kleine maar lawaaiige club die zich Sharia4Holland noemt. Ze trommelden journalisten op, en de journalisten kwamen. Ze sloegen dreigende taal uit en hengelden naar een verontwaardigd miljoenenpubliek, en ze werden op hun wenken bediend. Ze waren met z’n vijven en ze krijgen wel heel veel eer.

De zaak krijgt nu een nieuwe draai door de plaats waar ze hun onbehoorlijke uitspraken deden: pal naast het Nationaal Monument op de Dam. Dat hadden ze daar niet moeten doen, zo vinden velen. Het was een ‘akelig beeld’, zei Herman Pleij, een ‘bewuste belediging’, volgens Yoeri Albrecht, en een ‘ongepast decor’, aldus burgemeester Eberhard van der Laan.

Burgemeester Van der Laan gaat een stap verder. Hij laat naar aanleiding van dit incident onderzoeken of het mogelijk is om manifestaties bij het monument te verbieden.

Onderzoek kan altijd, als het maar niet is om een van te voren vaststaand ‘ja’ te onderbouwen. Het onderzoek moet ook in ‘nee’ kunnen uitmonden. Het moet niet alleen, en zelfs niet in de eerste plaats, een juridisch onderzoek zijn. Het moet zich richten op de betekenis van het monument, en ook op de betekenis van het monument op die plaats.

Het onderzoek kan beginnen bij het piepkleine boekje ‘Ons Nationale Monument’ uit 1955, geschreven door W. Wielek-Berg in de zogeheten AO-reeks.

‘In die gedenkwaardige, tot barstens toe met blijdschap gevulde zomermaanden van 1945 waren heel wat ijverige voorzitters en penningmeesters van even ijverige “comite’s tot herdenking van de gevallenen” bezig, beeldhouwers van internationale, landelijke, plaatselijke (of helemaal geen) faam, opdrachten te verstrekken tot het maken van een oorlogsmonument’, schrijft Wielek-Berg.

Te midden van alle lokale initiatieven moest er één nationaal monument komen. Den Haag was even in de race, maar al snel zetten de plannen koers naar de Dam. Door een wonderbaarlijke samenloop van omstandigheden was hier, in het hart van de hoofdstad, een half plein beschikbaar waarvoor al een halve eeuw vergeefs een bestemming werd gezocht. Nu viel alles op z’n plaats. Het monument zou komen: ‘… op de Dam, centrum van de hoofdstad en daarmede centrum van het Nederlandse leven’, zo schreef de Nationale Commissie voor Oorlogsgedenktekens in 1947.

Een oorlogsmonument ‘in het centrum van het Nederlandse leven’ – dat was een opmerkelijke keuze. Het monument had immers ook een heel andere ambiance kunnen krijgen, bijvoorbeeld in een sereen en plechtig park met gemillimeterd gazon en zacht ruisende eiken en beuken.

In plaats van een afgezonderd herinneringspark koos de commissie voor een van de drukste, heftigste en levendigste plekken die er in Nederland te vinden waren. Ook de architect J.J.P. Oud, die het monument samen met de beeldhouwer John Rädecker ontwierp, benadrukte ‘dat ik van aanvang af de bedoeling heb gehad dat het monument opgenomen moet worden in het stadsleven van Amsterdam’.

En dat is gebeurd. Sinds de onthulling in 1956 heeft het stadsleven het monument onbekrompen in zich opgenomen. Het alledaagse stadsleven en het onalledaagse stadsleven, het vrolijke stadsleven en het grimmige stadsleven, het verheven stadsleven en het ordinaire stadsleven, enfin, u kunt het zelf eindeloos aanvullen. Het monument is al bijna zestig jaar opgenomen in het gemiddelde, kabbelende stadsleven maar ook in het extreme stadsleven, het stadsleven waar anderen schande van spreken.

Mij schieten beelden te binnen van nozems, hippies, mariniers, junks, dealers, krakers en toeristen, maar er moet een nog uitgebreider inventarisatie mogelijk zijn van wat zich zoals bij het monument heeft afgespeeld. Het monument stond er middenin. En zo was het ook bedoeld. Het is bedoeld om tegen een maatschappelijk stootje te kunnen.

De crux is niet welke uitingen van stadsleven wij goedkeuren of afkeuren. Misschien moeten bepaalde uitingen worden verboden, of niet. Maar koppel die vraag niet aan de Dam en probeer niet om het monument af te schermen van de scherpe randen van het stadsleven. Dat zou, gezien de bedoelingen van de oorspronkelijke opdrachtgevers en ontwerpers, ongepast zijn.

donderdag 31 mei 2012

U bent de deskundige


Vandaag werd ik geïnterviewd door Pieter Hulst van het AT5-programma ‘020live’. We stonden op een houten aanlegsteiger naast NEMO met zicht op het Oosterdok, dus ongeveer in het decor van de foto op pagina 328-329 in mijn boek, maar dan met onze voeten op 50 cm boven het waterniveau.

Het was een prettig gesprek. Het sprong wat van de hak op de tak, maar dat is niet zo vreemd. Een gesprek over de stad lijkt op een wandeling door de stad. Je wilt steeds doorlopen om verderop iets te laten zien, maar ook steeds stilstaan, je slaat vanaf de hoofdstraat graag een steeg in, en terug, en je kunt met gemak in één adem tussen ver uiteen liggende eeuwen pendelen. Het deed me deugd om een ernstig stedelijk probleem aan te kunnen snijden, zoals de verkeersopstoppingen rond de Dam in de vijftiende eeuw. Toen de twintig minuten om waren, moesten we wel constateren dat we het vooral over de eerste 500 van de 1000 jaar hadden gehad, terwijl de volgende 500 jaar toch ook niet mis zijn geweest.

Terwijl ik naar huis fietste, bleef één opmerking van mijn interviewer hangen. ‘Vertelt u maar, u bent de deskundige’, zei hij. Dat was een effectieve aansporing, maar naderhand vroeg ik me af hoe het nu zat met mijn deskundigheid.

Ben ik wel ‘de deskundige’? Mijn boek bestrijkt duizend jaar, een uitgestrekt gebied en tal van onderwerpen. Voor ieder afzonderlijk onderdeel (een periode, een stadsdeel, een facet) zijn er mensen die er veel meer van afweten dan ik. Ik heb dankbaar gebruik gemaakt van hun kennis. Voor de ontginningsgeschiedenis leunde ik bijvoorbeeld op het proefschrift van Chris de Bont, voor de totstandkoming van de grachtengordel op dat van Jaap Evert Abrahamse, voor de stadsvernieuwing op Herman de Liagre Böhl. Zij zijn de ware deskundigen op die terreinen.

Maar ik denk niet dat zij een boek als het mijne zouden kunnen schrijven, een boek dat juist heel veel weglaat. Misschien ben ik daar deskundig in: in heel veel weglaten en net genoeg overhouden om het verhaal te vertellen. Deskundig in het inleiden.

woensdag 30 mei 2012

Het Rijksmuseum op de duinen


Stel je voor dat je de grond onder Amsterdam zou weggraven en alleen de heipalen liet staan. Dan ‘zouden we op twaalf meter diepte door een adembenemend en spookachtig woud van oude en nieuwe, rechte en scheve, dunne en dikke, gladde en ruwe, houten en betonnen stammen kunnen dwalen’, zo schrijf ik in ‘1000 jaar Amsterdam’.

Op deze wandeling tussen de miljoenen heipalen zouden we ook nog eens flinke hoogteverschillen tegenkomen. Dat is goed te zien op deze kaart van de ondergrond van het Rijksmuseum. De kaart is gemaakt in 2006 ten behoeve van de restauratie van het museum, en gepubliceerd in het vakblad Geotechniek. Rechtsboven ligt de Stadshouderskade, linksonder het Museumplein. De tijdelijke ingang van het museumterrein, op de hoek van de Jan Luijkenstraat en de Hobbemastraat, zit linksboven.

De kleuren op de kaart geven aan hoe diep de stevige, draagkrachtige zandlaag zich onder de oppervlakte bevindt. De laagste gedeelten zijn donkergroen. Daar ligt het zand meer dan 17 meter diep (onder NAP). De tinten lichtgroen, geel, oranje en bordeaux klimmen telkens een half metertje omhoog. De hoogste toppen, roze en wit, liggen 13 tot 14 meter diep.

Van een hoogteverschil van vier meter zal de rest van de wereld niet wakker liggen, maar in het Hollands laagland is het heel wat. De hoogste en laagste delen liggen bovendien vlak bij elkaar. Amsterdam is dus niet alleen gebouwd op palen, de palen zijn ook nog eens gebouwd op een golvend zandlandschap met hier en daar steile klimmetjes. Je zou lekker van de duinen kunnen afrollen in ondergronds Amsterdam.


(Kaart overgenomen uit: Ir. A.M. de Roo, Dipl.-Ing. H.D. Netzel, Ir. P.J.M. den Nijs, ‘Omgaan met risico’s bij de renovatie van Het Nieuwe Rijksmuseum’, in: Geotechniek, juli 2006, p.24-29. Voor een scherpere versie zie: http://www.cruxbv.nl/pdf/geotechniek_rijksmuseum.pdf)


woensdag 23 mei 2012

De stad in


Vanmiddag is de presentatie van ‘1000 jaar Amsterdam’. Voor de thuisblijvers is hier een foto uit het boek. Het is een atypische foto omdat mensen een hoofdrol spelen terwijl hun aanwezigheid meestal bescheiden of indirect is. 

We zien hier de Nieuwezijds Voorburgwal. Ooit een gracht, toen gedempt, en hier glinsterend van de regen. Water op land op water. De kiosk aan de overzijde is er tegenwoordig nog. 

Maar we zien vooral een vader en zoon en hun twee fietsen. Het is een gewichtig moment, zo kun je zelfs aan hun ruggen aflezen. Gek genoeg staat de vader aan de rechterkant, terwijl hij links zijn zoon veel beter kan beschermen. Dat weet ik, want ik ben ervaringsdeskundige. In de tijd dat ik deze foto vond, leerde mijn eigen zoontje fietsen. Eerst op de stoep en in het park, daarna op straat. 

Deze twee hier op de foto, maar dan 82 jaar later en links en rechts verwisseld, dat hadden wij kunnen zijn, vanmiddag, onderweg naar ARCAM. Goed uitkijken, opstappen, en peddelen. Amsterdam opent zich.

zondag 20 mei 2012

De stofwisseling van de Dam


Toen ik deze foto voor het eerst zag, geloofde ik niet dat het waar was. Als kijker weet je niet meteen waar je bent, terwijl dit toch het bekendste plein van de stad is. En dan de krankzinnige combinatie van twee wrakke oude pandjes op een neuslengte afstand van een groot nieuwbouwpand. Wat is hier aan de hand?

Ik zag er prompt een embleem in voor mijn boek. Een stad verandert, bouwt, sloopt, bouwt weer, traag maar beweeglijk. Zelden is dat proces zo recht voor z'n raap in beeld gebracht als hier aan de zuidzijde van de Dam, door fotograaf Cornelis Leenheer in februari 1917. Het is een staatsieportret van de metamorfose.

En zelden is het zo onsentimenteel vastgelegd. De geschiedenis van de stad wordt vaak geschreven met een moraliserende ondertoon, als een strijd tussen goed en kwaad. In veel geschiedenisverhalen is behoud van het oude goed en sloop slecht, maar het kan ook andersom. De emoties kunnen hoog oplopen.

Hier gebeurt dat niet. De bouwsels uit verschillende eeuwen staan er niet als goed en slecht, maar als oud en nieuw, klein en groot, kapot en splinternieuw, gaand en komend. Geen voorverpakt oordeel. Zegt u het zelf maar. Zo wilde ik schrijven.

Het deed me zoeken naar deze uitspraak van Sybil Moholy-Nagy in haar boek ‘The Matrix of Man’ uit 1968:

Cities, like men, are embodiments of the past, and mirages of unfulfilled dreams. They thrive on economy and waste, on exploitation and charity, on the initiative of the ego and the solidarity of the group. (…) Most decisive of all, cities, like mankind, renew themselves unit by unit in a slow, time bound metabolic process.

Oftewel, in mijn vertaling van de laatste zin: ‘Doorslaggevend is dat steden zichzelf, net als de mensheid, deeltje voor deeltje vernieuwen, in een langzaam, aan tijd gebonden stofwisselingsproces.’

Toen ik de foto eenmaal als embleem had geadopteerd, kwamen de praktische vragen. Waarom lieten ze die twee oude pandjes tijdens de bouw staan, terwijl ze uiteindelijk toch zouden worden gesloopt? Het is toch heel onhandig om te heien en te metselen met zo’n obstakel pal ernaast?

Vervolgens ben ik op zoek gegaan naar het verhaal achter deze wondermooie foto.